21
1527 – Parijs
Edgar Cantwell werd vlak voor vier uur ’s ochtends met een onaangenaam gevoel wakker. Het was maar goed dat het onophoudelijke gebeier van de collegeklokken hem uit zijn onrustige slaap had gewekt. Hij had het nog nooit in zijn leven zo koud gehad. Aan de binnenkant van zijn raam zaten ijsbloemen en toen hij onder zijn dunne deken vandaan kwam om een kaars aan te steken, vormde zijn adem ijzige wolkjes in de lucht. Hij was volledig gekleed naar bed gegaan; zelfs zijn mantel en zijn zachte leren schoenen had hij aangehouden, maar toch had hij het nog steeds ijskoud. Vol zelfmedelijden liet hij zijn blik door zijn kleine kamer dwalen, die even sober was als de cel van een monnik, en hij vroeg zich af wat zijn vrienden in Merton zouden denken als ze hem in deze treurige omstandigheden zouden zien.
Montaigu deed zijn naam als hel op aarde eer aan. Hij zou beter af zijn in de gevangenis, dacht hij. Daar zou hij in elk geval niet de werken van Aristoteles in het Latijn hoeven te bestuderen en er ook niet met de zweep van langs krijgen wanneer hij een bepaalde passage niet uit zijn hoofd kon opzeggen.
Het was een deprimerend bestaan en hij had er pas een paar weken op zitten. Het semester liep tot juli, wat nog een eeuwigheid leek te duren.
Montaigu College had als doelstelling jonge mannen tot priester of tot advocaat op te leiden. Onder de absolute heerschappij van rector Tempête, een Parijzenaar en een conservatieve theoloog van het meest venijnige soort, oefende Montaigu ook strikt toezicht uit op de geestelijke vorming van de studenten. Ze waren verplicht om regelmatig in het openbaar hun zonden op te biechten en medestudenten op laakbaar gedrag te wijzen. Om de studenten in de juiste boetvaardige geestesgesteldheid te houden, liet Tempête hen voortdurend vasten door hen kleine porties karig voedsel voor te zetten en hen in de winter kou te laten lijden. Daarnaast werden ze ongenadig afgeranseld door hardvochtige leraren, en bij gelegenheid door Tempête zelf.
Edgar moest om vier uur ’s ochtends opstaan om de ochtenddienst in de kapel bij te wonen voor hij naar de eerste les in het schemerige klaslokaal strompelde. De lessen werden in het Frans gegeven, een taal die Edgar in Oxford had geleerd, maar die hij nu als voertaal moest gebruiken. De mis werd om zes uur opgedragen, gevolgd door het gezamenlijke ontbijt, dat van uiterst korte duur was omdat het slechts bestond uit een homp brood met een klontje boter. Dan volgde de grande classe over het onderwerp van de dag, zoals filosofie, rekenkunde of de Heilige Schrift, en daar zag Edgar het meeste tegen op.
De quaestio was een theoretische discussie die elke dag plaatsvond en tussen een van de studenten en de leraar werd gevoerd. De leraar stond met zijn roede in de aanslag klaar en stelde een vraag naar aanleiding van een passage uit de Heilige Schrift of een ander werk. De student gaf antwoord, waardoor er een volgende vraag rees die beantwoord moest worden, en zo ging het door tot de onderliggende betekenis van de tekst grondig was ontleed. Die procedure betekende voor de gretige student een constante en creatieve stimulering van zijn denkproces. Voor Edgar betekende het blaartrekkende slagen op zijn schouders en rug, beledigingen, en kleineringen.
Het middagmaal ging vergezeld van een lezing uit de Bijbel of uit het leven van een heilige. Hij was een van de rijke pensionnaires, wat betekende dat hij gezamenlijk met de andere pensionnaires aan tafel mocht schuiven en een maaltijd kreeg voorgeschoteld, ook al was deze uiterst karig, maar zijn minder fortuinlijke medestudenten, les pauvres, moesten zich terugtrekken op hun kamers en maar zien dat ze iets te eten kregen, en sommigen van hen waren dan ook half verhongerd. Zelfs Edgars magere rantsoenen hielden hem maar nauwelijks op de been. Hij kreeg wat brood, een beetje gekookt fruit, een haring, een ei en een brok kaas, en dat werd weggespoeld met een kruik van de goedkoopste wijn, die ook nog eens flink was aangelengd met water.
Om twaalf uur verzamelden de studenten zich weer en werden ze ondervraagd over de lessen van die ochtend. Daarna volgde er een rustperiode of een lezing, afhankelijk van de dag. Van drie tot vijf uur ’s middags volgden er weer lessen en aansluitend werden ze in de kapel verwacht voor de vespers. Meteen daarna werden ze ondervraagd over de lessen van die middag. Het avondmaal bestond uit nog een homp brood, nog een ei of een brok kaas, en af en toe een stuk fruit, en dat alles ging vergezeld van monotone Bijbellezingen.
De leraren hadden na de maaltijd nog een laatste mogelijkheid om hun pupillen te ondervragen voor de laatste dienst in de kapel werd gehouden en om acht uur ’s avonds was het bedtijd.
Twee dagen per week was er tijd in hun programma voor een recreatieve bezigheid of een wandelingetje. Ondanks de verleiding om het regime te ontvluchten, al zou dat slechts van korte duur zijn, was de omgeving van het college dusdanig dat de studenten zich voornamelijk beperkten tot de Pré-aux-clerc, het eigen recreatieterrein van het college. De andere kant van de Rue Saint Symphorien was een broeinest voor dieven en gespuis, die maar wat graag een student de keel zouden afsnijden voor een mantelgesp of een paar handschoenen. En daar kwam nog bij dat het rioolwater van Montaigu rechtstreeks op straat werd geloosd; een ongezonde, onheilzame toestand.
Na het ontbijt haastte Edgar zich, nog steeds hongerig, naar de grande classe met een angstig voorgevoel dat bij elke stap sterker werd. De theoretische discussie van die dag zou gaan over aflaten en de Exurge Domine, de pauselijke bul van paus Leo X waarin hij de dwalingen van Martin Luther veroordeelde. Dat onderwerp deed veel stof opwaaien en was dus uiterst geschikt voor een dispuut. Edgar was bang dat de leraar, Bedier, hem voor de discussie zou aanwijzen omdat hij de afgelopen week niet aan de beurt was geweest. De studenten, twintig in totaal, namen hun plek in op de twee rijen lage banken en zaten dicht op elkaar gepakt om nog enigszins warm te blijven. De dag brak net aan en aarzelende zonnestralen gluurden door de lange, smalle ramen van het stoffige leslokaal. Bedier, een gezette en pompeuze man, liep heen en weer over de plankenvloer en hield zijn roede in de aanslag als een kat die op het punt staat zich op een rat te storten. Edgars angst werd bewaarheid toen hij de eerste woorden hoorde die van de vlezige lippen rolden: ‘Monsieur Cantwell, opstaan, alstublieft.’
Edgar stond op en slikte een paar keer.
‘Ik wil de drie manieren horen waarop onze zonden ons vergeven kunnen worden.’
Hij was opgelucht dat hij het antwoord wist. ‘Biechten, priesterlijke absolutie en voldoening, meester.’
‘En hoe kan voldoening bereikt worden?’
‘Door goede werken, meester, zoals relikwieën bezoeken, bedevaartstochten maken naar heilige plaatsen, de rozenkrans bidden, en aflaten kopen.’
‘Leg de betekenis van per modum suffragii uit.’
Edgars ogen werden groot van schrik. Hij had geen flauw idee. Het had geen zin om ernaar te gissen; dat zou het alleen maar erger maken. ‘Dat weet ik niet, meester.’
De dikke leraar gebaarde hem naar voren te komen en te knielen. De jongeman liep naar voren als een man die de laatste gang naar het schavot maakte en knielde neer voor de geestelijke, die zijn roede viermaal met volle kracht op zijn rug liet neerkomen. ‘Kom naast me staan, monsieur, omdat ik vermoed dat u de angel van deze bij nogmaals zult moeten voelen. Wie weet het antwoord?’
Een bleke jongeman stond op van zijn plek op de eerste rij. Jean Cauvin was lang en broodmager, een achttienjarige met holle wangen, een scherpe neus en de vlassige beginselen van een baard. Hij was zonder uitzondering de beste student van Montaigu en zo intelligent dat hij vaak zijn leraren overvleugelde. Als voorbereiding op een universitaire studie was hij op zijn veertiende door zijn vader van zijn geboorteplaats Noyon naar Parijs gestuurd om een opleiding aan het College de Marche te volgen. Daar blonk hij uit in grammatica, logica, retoriek, astronomie en mathematica, en vervolgens werd hij naar Montaigu gezonden voor religieus onderricht. Edgar had weinig met hem te maken gehad. De jongen kwam net zo kil en hooghartig over als de leraren.
‘Ja, Cauvin,’ zei Bedier.
‘Met uw welnemen, meester,’ zei hij hautain, ‘ik heb mijn naam gelatiniseerd tot Calvinus.’
Bedier sloeg zijn ogen even op. ‘Goed dan. Calvinus.’
‘Het is een voorbede, meester. Aangezien de Kerk geen jurisdictie heeft over de zielen in het vagevuur, wordt onderwezen dat aflaten alleen voor hen verkregen kunnen worden door een voorbede.’
Bedier verbaasde zich over de bewoordingen van de jongeman – ‘wordt onderwezen’ was niet hetzelfde als ‘geloof ik’ –, maar hij ging er niet verder op in, omdat zijn aandacht op de Engelse jongen was gericht. Met een kort handgebaar gaf hij Jean te kennen dat hij mocht gaan zitten. ‘Cantwell, wat zei paus Leo X in zijn Exurge Domine over de zielen in het vagevuur?’
Hij kon het zich niet herinneren. Hij was herhaaldelijk in slaap gesukkeld tijdens het bestuderen van de bul en het enige wat hij kon doen, was zich schrap zetten voor nog een afranseling. ‘Ik weet het niet, meester.’
Deze keer richtte Bedier zich op de blote huid en de slagen die op zijn nek en wangen neerkwamen, lieten bloederige strepen achter. ‘Wat hebben ze jou in vredesnaam in Oxford geleerd, jongen? Zijn de Engelsen niet godvrezend? Voor jou geen avondmaal vandaag. In plaats daarvan mag je de Exurge Domine nogmaals bestuderen tot je hem uit je hoofd kent. Wie kan me antwoord geven?’
Jean stond opnieuw op en gaf antwoord, terwijl Edgar op zijn knieën zat en het bloed proefde dat van zijn wangen naar zijn lippen droop.
‘Paus Leo X schreef dat de zielen in het vagevuur niet zeker van hun verlossing kunnen zijn, en daarnaast stelde hij dat er niets in de Heilige Schrift staat waaruit blijkt dat ze geen kwijtschelding van hun straffen zouden kunnen ontvangen door aflaten.’
Er klonk iets door in Jeans stem: een sceptische ondertoon, die de geestelijke verontrustte.
‘Is dat dan niet wat jijzelf gelooft, Cauvin… ik bedoel Calvinus?’
Jeans kin kwam omhoog en hij antwoordde op uitdagende toon: ‘Ik geloof dat de paus de enige is die er wel bij vaart wanneer hij de zielen in het vagevuur vergiffenis schenkt op grond van een voorbede. Want ik geloof, net als anderen, dat er geen goddelijk gezag bestaat om te prediken dat de ziel uit het vagevuur vliegt op het moment dat het geld van een aflaat in de schatkist klettert!’
‘Kom hier!’ bulderde Bedier. ‘Ik duld geen lutherse ketterij in mijn klas!’
‘Wilt u me er met de roede van langs geven?’ vroeg Jean tartend. Geen van zijn medestudenten had ooit meegemaakt dat hij werd geslagen, en ze keken elkaar opgewonden aan.
‘Dat wil ik zeker, monsieur!’
‘Dan zal ik het u gemakkelijk maken.’ Jean beende naar voren, trok zijn mantel en hemd uit en knielde naast Edgar neer. ‘Ga uw gang, meester Bedier.’
Terwijl de roede op Jeans vlees neerkwam, keek hij even naar Edgar, die durfde te zweren dat de jongen naar hem knipoogde.
Martin Luther was nooit in Parijs geweest, maar zijn invloed was duidelijk merkbaar in die stad, net als in de rest van Europa. De monnik uit Wittenberg was met één klap op het religieuze toneel verschenen in 1517, toen hij zijn vijfennegentig stellingen aan de deur van de kathedraal in Wittenberg nagelde en van leer trok tegen het machtsmisbruik en de corrupte praktijken van de Kerk en de handel in aflaatbrieven.
In het moderne tijdperk van de drukpers was de verkoop van aflaatbrieven een lucratieve handel geworden. Aflaatverkopers kwamen naar een stad en stalden hun waren uit in een plaatselijke kerk, waardoor alle missen en diensten opgeschort werden. De aflaatbrieven waren voorgedrukt, met open plekken voor namen, data en prijzen, en alle goede christenen waren in het belang van hun overleden vrienden en familieleden en hun eigen zondige ziel verplicht om deze verzekering voor het hiernamaals te kopen, zodat de zondaar zo snel mogelijk uit het vagevuur bevrijd werd en naar de hemel kon opstijgen. Luther vond het een schandelijke praktijk, die bol stond van ecclesiastische fouten, en hij was bezorgd om het lot van de mensen die geloofden dat ze verlossing konden kopen. De priesters in Wittenberg bedienden zich van een uitdrukking die hij walgelijk vond: ‘Als het geld in het kistje klinkt, het zieltje in de hemel springt.’
Want was het niet zo, verkondigde Luther, dat de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen had geschreven dat God de mens zou redden, want ‘de rechtvaardigheid Gods wordt erin geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.’ Dan kon het toch niet anders, stelde Luther, dan dat de mensen de paus, de priesters en alle pracht en praal van de Kerk niet nodig had om verlost te worden? Het enige wat ze nodig hadden, was een persoonlijke band met God. Luthers stellingen werden snel vertaald van het Latijn in het Duits en wijd en zijd gepubliceerd. Vrome mannen mopperden al een tijdje in stilte over de decadentie van de Kerk en het machtsmisbruik van het pauselijk gezag. Nu was het alsof er een vlammetje onder de droge takken van hun ontevredenheid werd gestoken. Het vuur dat oplaaide, de Reformatie, woedde over Europa en zelfs in een conservatief bastion als het Montaigu kringelde rook van de reformatorische vuren naar binnen. En briljante studenten die niet bevooroordeeld waren, zoals Jean, begonnen de hitte te voelen.
Edgar zat in zijn kamer bij het licht van één enkele kaars te zwoegen boven de tekst van de pauselijke bul. Hij hield de bul in zijn ene hand en wreef met zijn andere hand over de blauwe plek op zijn wang. Hij had het koud en was moe, hongerig, en verdrietig. Als lijden een voorwaarde voor verlossing was, zou hij zeker gered worden. Dat was de enige positieve gedachte die hij kon denken. Hij schrok van een klop op de deur. Toen hij die opende, staarde hij in het onbewogen gezicht van Jean.
‘Goedenavond, Edgar. Ik kwam even kijken hoe het met je gaat.’
Edgar was zo verrast dat hij eerst iets onverstaanbaars stamelde en toen Jean binnen noodde.
‘Bedankt voor je bezorgdheid. Ga toch zitten.’ Hij wees naar zijn stoel.
Jean nam plaats. ‘Een kleine moeite. Ik zit maar iets verderop in de gang.’
‘Dat weet ik, maar toch is het onverwacht. Het is de eerste keer.’
Jean glimlachte. ‘We hebben vandaag meer gemeen dan gisteren. We zijn alle twee gebrandmerkt door Bedier.’
‘Dat mag wel zo zijn,’ zei Edgar somber, ‘maar jij kreeg ervan langs omdat je briljant bent en ik omdat ik zo dom ben.’
‘Jij wordt beperkt door de taal. Als ik me in het Engels moest uitdrukken, zou ik lang niet zo briljant zijn.’
‘Dat is aardig van je.’
Jean stond op. ‘Die oude Tempête begint zo aan zijn speurtocht naar kaarslicht. Dus we kunnen maar beter naar bed gaan. Hier.’ Hij overhandigde Edgar een homp brood, die hij in een doek had gewikkeld.
Edgar kreeg een brok in zijn keel en bedankte hem uitvoerig. ‘Alsjeblieft, blijf nog even,’ smeekte hij. ‘Ik wil je graag iets vragen.’
Jean voldeed aan zijn verzoek, nam opnieuw plaats, sloeg zijn handen in elkaar en liet ze in zijn schoot rusten: een vriendelijk, geduldig gebaar. Hij wachtte tot Edgar de homp brood naar binnen had geschrokt.
‘Ik heb grote problemen,’ zei Edgar. ‘Er schuilt geen geleerde in me. Ik vind de lessen in Montaigu moeilijk en zie op tegen elke dag. Toch kan ik niet vertrekken, want mijn vader zou me nog strenger straffen dan de meesters.’
‘Dat spijt me voor je, Edgar. Je ziel wordt zwaard beproefd. Hoe kan ik je helpen?’
‘Help me met mijn studie. Wees mijn leraar.’
Jean schudde zijn hoofd. ‘Dat gaat niet.’
‘Waarom niet?’
‘Daar heb ik de tijd niet voor. De dag is nu al te kort om alles te lezen wat ik over de belangrijke onderwerpen van deze tijd wil weten.’
‘De Reformatie,’ bromde Edgar.
‘We mogen ons gelukkig prijzen dat we in deze opwindende tijd leven.’
‘Mijn familie is rijk,’ zei Edgar ineens. ‘Ik zal je ervoor betalen.’
‘Ik heb geen behoefte aan geld. Ik heb alleen behoefte aan kennis. En nu moet ik echt gaan.’
‘Nee!’ Edgar schrok van zijn eigen heftigheid. Hij moest Jean overhalen hem te helpen, hij was ten einde raad. Hij dacht snel na; misschien had hij nog een kans. Dat betekende wel dat hij een belofte moest breken die hij zichzelf gedaan had, maar hij had toch geen keus? Dus flapte hij eruit: ‘Als jij me helpt, zal ik je iets laten zien wat je ongetwijfeld zal boeien en je geestelijk enorm zal stimuleren.’
Jean trok zijn wenkbrauwen op. ‘Je hebt mijn interesse gewekt, Edgar. Wat heb je dan?’
‘Een boek. Ik heb een boek.’
‘Wat voor boek?’
Hij was de Rubicon overgestoken. Hij liet zich op zijn knieën zakken, opende zijn kledingkist en haalde er het grote boek van zijn vader uit. ‘Dit boek.’
‘Laat me eens zien!’
Hij legde het op zijn schrijftafel en keek toe terwijl de serieuze jongeman het met stijgende verbazing doorbladerde. ‘Het jaar Onzes Heeren 1527. Maar de meeste data liggen in de toekomst, in de maanden die nog moeten komen. Hoe kan dat nou?’
‘Dat heb ik me al afgevraagd sinds ik kon lezen,’ merkte Edward op. ‘Dit boek is al generaties lang in mijn familie en wordt van vader op zoon doorgegeven. Wat de toekomst was, is nu het heden geworden.’
Jean stuitte op een stel losse perkamentvellen tussen twee bladzijden. ‘En dit? Deze brief?’
‘Die heb ik nog niet gelezen! Toen ik vorige maand uit Engeland vertrok, heb ik die brief meegegrist uit mijn vaders verzameling. Lang geleden is me verteld dat daarin een uitleg wordt gegeven over het boek. Ik had gehoopt dat ik in Parijs de kans zou krijgen om hem te lezen, maar ik heb er tot nu toe niet de tijd of de energie voor gehad. En daar komt nog eens bij dat hij in het Latijn is, niet mijn favoriete taal. Mijn hoofd duizelt nu al!’
Jean wierp hem een afkeurende blik toe. ‘Weet je vader niet dat je deze spullen hebt?’
‘Ik heb ze niet gestolen! Ik heb ze alleen geleend. Natuurlijk gaan ze terug naar mijn vader. En ik heb die pekelzonde beleden.’
Jean was al begonnen aan de eerste bladzijde van de brief van de abt en vloog door het Latijn heen alsof het zijn moedertaal – Frans – was. Na de eerste bladzijde verslonden te hebben, begon hij zonder een woord te zeggen aan de tweede. Edgar liet hem begaan, keek hem onderzoekend aan in de hoop een reactie van zijn gezicht te kunnen lezen en moest zich bedwingen om niet uit te roepen: ‘Wat? Wat staat er?’
Hoewel Jean met een ondoorgrondelijke uitdrukking op zijn gezicht de ene na de andere bladzijde doorlas, kreeg Edgar het gevoel dat hij naar een oudere, wijzere man staarde en niet naar een medestudent. Hij las zeker vijftien volle minuten door zonder een enkele onderbreking en toen hij de laatste bladzijde teruglegde onder op het stapeltje, een bladzijde waarop de datum ‘9 februari 2027’ vermeld stond, zei hij alleen: ‘Ongelooflijk.’
‘Wat? Vertel het me, alsjeblieft.’
‘Heb je deze brief werkelijk waar niet gelezen?’
‘Werkelijk waar. Ik smeek je: vertel me wat erin staat!’
‘Ik vrees dat het een verhaal over waanzin is, of een boosaardig verzinsel, Edgar. Jouw kostbare schat hoort in de vlammen thuis.’
‘Je vergist je, Jean, dat weet ik zeker. Mijn vader heeft me verteld dat dit boek een waarachtige profetie is.’
‘Ik zal je vertellen wat voor nonsens die abt Felix heeft geschreven, dan kun je zelf oordelen. Ik zal het kort houden, want als Tempête ons op dit late uur betrapt, zullen we ongetwijfeld een glimp van de poorten van de hel opvangen.’